Daar het staat er. Zwart op wit. Letters op papier. ‘Dood’ is een hard woord, een harde grens en voelt als een harde staat van zijn. Dat komt door de dubbele ‘oo’ en de d’s die ze begrenzen. Als boekeinden. Twee OO’s, wielen die nergens meer heengaan, tot stilstand gebracht door een D en d als de doodgravers die ze zijn, kraaien die het nest bewaken, gravers van het graf waar we allemaal in eindigen. Dood. Het woord zelf is beeld van het bed waarin hij zijn laatste adem uitblies.
Wat is er zacht aan de dood? Het sterven zelf kan in één laatste moment ‘zacht’ zijn. Dat moment van overgang waar adem tot stilstand komt en zichzelf tot gedicht verheft. De laatste adem, uitgeblazen. Pruttelend, reutelend komt daar die jarenlange stroom van zuchten, adem in, adem uit, adem in, adem uit, ineens tot rust. De cirkel is rond. Wat begon met een eerste diepe inademing, eindigt met een laatste zucht. Dit punt van wegglijden uit het leven is ’t enige zachte aan sterven. Het is het leven zelf wat wegvloeit, een rivier komt tot stilstaand in zijn bedding. Water werd naar de zee gedragen om eindelijk weer dat grote zilte nat te mogen zijn. Niet langer hoeft het zich ergens voor of omheen te buigen, het hoeft zich niet meer te voegen naar stenen, rotsen en gebergten die haar pad verstoren en omleiden naar waar ze misschien niet wil zijn. Het leven baant zijn eigen pad, wij kunnen slechts volgen.
Meeuwen krijsen de eeuwigheid tegemoet boven dat wijdse blauw, zweef-duikend boven de eeuwige oceaan, dat Zeeuwse water wat door dijken brak om je te vinden op het dak van je jeugd. Het zeewater wat zich weer terugtrok en je omringde alle dagen van je leven. Waar ook jij steeds terug trok naar dat boerenland. Terug de barende moeder van de eeuwigheid in. Ze krijgt je vandaag weer mee terug.
Ik hoef je niet te zoeken, ik weet je te vinden. Nee, niet in de grond waar de kraaien je naar terug zullen dragen, daar waar slechts je vlees en bloed en botten tot levende aarde en stilte zullen vergaan. Nee, daar in die stoffelijke resten vind ik slechts herinneringen van vleselijk verkeer die je nu voorgoed mee mag nemen. Ze hielden mijn leven gevangen in een angst die niemand nog zal kennen. Ik geef ze je vrij, neem ze mee, verspreid ze op de wind. Laat de teugels los. Je bent nu vrij. Vrij om te zwemmen, vrij om te zweven, om te ademen. Diepe lange teugen mogen je verkoelen. Dans, ren, waar je je leven lang struikelde over een voet die niet mee wilde in tempo en richting waar jij wilde gaan. Eindelijk kun je leren dansen op het ritme van je eigen maat. Laat het allemaal los, dat hele gewichtige leven, laat het maar gaan. Het mag. Wees eindeloos.
Vandaag zwaai ik je uit, blaas laatste woorden achter je aan: ik laat je vrij en laat mij vrij. We hebben onze dans gedanst, gedaan wat we konden binnen de grenzen die ons waren gegeven. Jij bent nu grenzeloos, zoals je in leven ook al te vaak probeerde te zijn. Nu mag je zijn, zo vrij als je wilt. Vlieg, stroom, dans, ik zwaai naar het water, de wolken, de lucht, het platte, platte land en roep je na:
Dag pa!